Over de ‘Grondbeginselen…’ en de overgangsperiode
Door Fredo Corvo
English, German, Spanish translation


Van de vele teksten van zogenaamde Nederlands-Duitse communistische linkerzijde, ook wel genoemd de partijstroming binnen het radencommunisme, heeft haar belangrijkste werk, de Grondbeginselen van de communistische productie en distributie1 de grootste misverstanden, hevigste reacties en ernstigste beschuldigingen opgeroepen, met name uit de hoek van de Italiaanse communistische linkerzijde. Onlangs verschenen enkele teksten die zich gewild of ongewild mengen in deze controverse:
- Hermann Lueer, The transition to communism: An Intellectual Confusion, met vertalingen in het Duits, Spaans en Nederlands.2
- Aníbal, A confused intellectual? A detailed critique of Hermann Lueer’s text The transition to communism: An intellectual confusion.3
- De laatste twee hoofdstukken van Ph. Bourrinet, Les Conseils Ouvriers dans la théorie de la gauche communiste germano-hollandaise. Deze tekst dateert van 1999 en is in verband met een recente vertaling in het Nederlands, die in 2023 in delen verschijnt op de site Arbeidersstemmen, door de auteur licht aangepast en uitgebreid. Een oudere Engelse vertaling is eveneens beschikbaar.4
Alle drie deze teksten hebben hun eigen invalshoeken, beperkingen en eigenaardigheden, net als de Grondbeginselen. In het belang van een verhelderende discussie behoort men daarmee rekening te houden.
Problemen gesteld na 1917-1923
De Grondbeginselen zijn geschreven als een gedeeltelijk antwoord op de vragen die de communistische linkerzijdes zich stelden ten aanzien van de contrarevolutie in Rusland:
- De kwestie van het proletarische bastion in Rusland, omgeven door imperialistische machten en een wereldmarkt waarvan het gedeeltelijk afhankelijk was.
- De overgang van de macht van de arbeidersraden naar de bolsjewistische partij en de staat. Het neerslaan van de opstand van Kronstadt.
- De verhouding tussen arbeidersklasse en de boeren, en in meer algemene zin de kleinburgerij.
- De kwesties van de compromissen in de buitenlandse handel, de buitenlandse politiek en van oorlog ter verdediging of uitbreiding van het proletarische bastion.
- Het vraagstuk van de taken van de communistische partijen en hun verhouding tot de Communistische Internationale.
In navolging van het onderscheid dat Gorter en de KAPD maakte tussen de maatschappelijke verhoudingen ten oosten en ten westen van de lijn Danzig-Triëst,5 was voor de GIC het agrarische vraagstuk de sleutel tot het begrijpen van het Russische enigma. Door het mislukken van de proletarische revoluties in het Westen, konden de arbeidersraden in Rusland zich niet handhaven en bleef van de burgerlijke revolutie uitgevoerd door het proletariaat slechts een burgerlijke koers over. Deze analyse van de revolutie in Rusland als (gedeeltelijk) burgerlijk was toen algemeen, maar in strijd met de feitelijke ontwikkeling van het wereldkapitalisme en imperialisme. Bij de bolsjewieken droegen deze theoretische fouten bij tot hun rol in de interne contrarevolutie in Rusland. De communistische linkerzijdes trokken op hun beurt verkeerde lessen uit de periode van revoluties en contrarevolutie.6 Omdat de GIC de revolutie in Rusland op grond van wat ervan terecht gekomen was, beschouwde als een burgerlijke revolutie, en omdat de klassenverhoudingen in het Westen verschillend waren van die in het Oosten, zijn de Grondbeginselen niet bedoeld als een alternatief voor de contrarevolutie in Rusland, ook al hebben vele critici dit gesuggereerd.a De Grondbeginselen zijn bedoeld voor een situatie waarin “de heerschappij van de arbeidersklasse in een industrieel land tot werkelijkheid geworden” is.7 Daarmee werd zeker niet Rusland bedoeld. De GIC trekt de negatieve lessen uit de economische politiek van de bolsjewiki en stellen daar een proletarische planning van het bedrijfsleven tegenover.
Ik zal hier betogen dat de Grondbeginselen bevorderlijk zijn voor de macht van de arbeidersraden, voor de relaties binnen de arbeidersklasse, tussen proletariaat en kleinburgerij en voor de ontwikkeling van de wereldrevolutie en het afsterven van de (half-)staat. Daarmee snij ik ook vraagstukken aan die de GIC in de Grondbeginselen buiten beschouwing hebben gelaten om zich te concentreren op de kern van het communisme.
1. Het sprookje van Luilekkerland als ideologie van de overgangsperiode
De Grondbeginselen concentreren zich op economische maatregelen in de overgangsperiode van kapitalisme naar communisme. Daartoe zien zij af van allerlei andere vraagstukken. Een dergelijke abstractie om niet alles in een tekst te willen behandelen is een gangbare praktijk. Dit geldt ook voor economische onderwerpen, zoals we kunnen zien in de delen van Het kapitaal, waarin Marx steeds vanuit andere invalshoeken de kapitalistische ontwikkeling heeft benaderd.
Hermann Lueer valt dan ook niets te verwijten wanneer hij zich in zijn tekst over de overgangsperiode concentreert op de door de GIC voorgestelde economische maatregelen. Hij stelt deze tegenover de praktijk van het Marxisme-Leninisme, en de ideologische rechtvaardiging daarvan met een veronderstelde langdurige ontwikkeling van de (technische) productiekrachten waarna – met opoffering van hele generaties arbeiders – in een soort luilekkerland de schaarste zou zijn opgeheven. Lueer wijst er ook op dat libertairen van allerlei slag daarentegen onmiddellijk luilekkerland eisen: alles gratis. Beiden gaan echter voorbij aan de noodzakelijke en mogelijk maatregelen die de GIC voorstelde nadat de arbeidersraden in een industrieland alle macht aan zich trekken.
Lueer levert een unieke bijdrage waar hij benadrukt dat de ontwikkeling naar een hogere vorm van communisme ondenkbaar is zonder bewuste individuele en collectieve afweging van arbeidsinspanning die nodig is voor de productie van gebruikswaarden en de bevrediging de behoeften daaraan. De GIC beschouwt het gratis ter beschikking stellen van steeds meer producten als maatgevend voor de ontwikkeling naar een hogere vorm van communisme. Lueer tekent daartegen bezwaar aan:
“Om te voorkomen dat de communistische economie zich ontwikkelt in de richting van hetsovjetsysteem [Lueer bedoelt het Russische staatskapitalisme], moeten de arbeiders daarom het communistische principe van individuele arbeid als maatstaf voor het aandeel in het maatschappelijk product verdedigen tegen onnodige pogingen tot socialisatie. Anders belanden ze in staatskapitalisme – zelfs als de arbeiders het loonniveau democratisch zouden kunnen vaststellen. Of in de woorden van de GIC: ‘De in één hand gecentraliseerde productie bepaalt een nieuwe vorm van overheersing.De staat kan daardoor niet afsterven.De democratie kan evenmin afsterven.De democratie blijft het vijgenblad om de onderdrukking te versluieren’.[8]Dit is het standpunt van de GIC dat door hun hele boek loopt van begin tot eind. Alleen in het kleine fragment – in hoofdstuk 10h. Het groeiproces van het communisme- spreken zij zichzelf tegen. Hier trappen zij in de idealistische val die binnen links gebruikelijk is door te beweren dat de uitdrukking – ‘van ieder naar vermogen, aan ieder naar behoefte’ – een uitdrukking zou zijn van de ontwikkeling van de communistische economie”. 9
Tegen de bolsjewistische verenging van de ontwikkeling van productiekrachten
Inderdaad treffen we in allerlei vormen van Leninisme10 een interpretatie aan van ‘ieder naar vermogen, ieder naar behoefte‘ waarin eenzijdig de noodzaak naar voren komt van een voorafgaande ontwikkeling van technische productiekrachten voor een toekomstige productie van overvloed. Dat kwam van pas bij de elektrificatie van de Sovjet-Unie volgens het nog in 1920 door Lenin ondertekende GOELRO-plan. Het plan stond model voor volgende vijfjarenplannen, alle gericht op een geforceerde industrialisatie ten koste van de arbeiders en boeren, die de staat beweerde te vertegenwoordigen. Daarbij diende de ontwikkeling van productiekrachten, vanzelfsprekend alleen in technische zin, als excuus voor een toekomstige toename van beschikbaarheid van consumptiemiddelen en vrije tijd, al dan niet gecombineerd met het idee dat dan alle producten en diensten gratis kunnen worden ‘genomen’, zonder dat daar arbeid tegenover staat. Dit is met het oog op een zeer verre toekomst geen onterecht argument, maar het punt dat Lueer maakt is dat deze redenering is gebruikt om de uitbuiting van meerdere generaties arbeiders onder (staats-)kapitalistische verhoudingen ideologisch te rechtvaardigen met een belofte van een ‘luilekkerland’-communisme in een verre toekomst.
Het Leninisme geeft een eenzijdige interpretatie, voorzover productiekrachten in technische zin worden begrepen, ten koste van de menselijke arbeidskracht. Maar voor de ontwikkeling van het communisme is het noodzakelijk dat met name de arbeiders als dragers van de menselijke arbeidskracht, zich kunnen ontwikkelen in de zin van emanciperen tijdens een proces van zelfbevrijding waarin zij alle resterende kenmerken van een onderdrukte en uitgebuite klasse van zich af werpen. Maar dat kunnen ze niet wanneer hun onderdrukking en uitbuiting, wanneer de kapitalistische productieverhoudingen tussen arbeid en kapitaal, worden voortgezet, ook al is het onder ‘leiding’ van een burgerlijke staat en een partij die zich ‘communistisch’ noemt.
De hier bekritiseerde eenzijdige Leninistische opvatting van de ontwikkeling van de productiekrachten, treffen we ook aan onder allerlei libertairen, die in navolging van de autonomistische leuze “Wij willen alles” (en wel nu), het gratis kunnen nemen en de onmiddellijke afschaffing van de arbeid eisen. Vandaar het idealiseren van plunderingen tijdens rellen, of van een eveneens ver communisme, waarvan bijvoorbeeld Bruno Astarian moet toegeven dat hij niet weet hoe het te bereiken.11
Tegenover beide varianten van een eenzijdig technische opvatting van de ontwikkeling van de productiekrachten en van de overgangsperiode van kapitalisme naar communisme, is het nodig om de opheffing van de loonarbeid als voorwaarde voor de zelfbevrijding van het proletariaat zoals bij Marx en de GIC, opnieuw onder de aandacht te brengen.
In zijn boekje met een eerbetoon aan de Grondbeginselen stelde Lueer al in 2020 dat Marx’ uitdrukking – ‘ieder naar vermogen, ieder naar behoefte’ geen holle frase is — zoals in het Leninisme in het citaat hierboven — maar wordt tot een basisbeginsel van communistische productie en distributie wanneer op de economische grondslag van de arbeidstijdrekening zowel individueel als collectief de afweging wordt gemaakt tussen arbeidsinspanning en het vervullen van behoeften door productie van gebruikswaarden. Op basis van de arbeidstijdrekening kan iedereen dus zelf beslissen over zijn arbeidstijd en de bijbehorende consumptie. Als argument voor het communistische principe van de arbeidstijdrekening benadrukt Lueer: “distributie zonder economische maatstaf, betekent niet ‘nemen naar behoefte’ maar toewijzing door een bovengeschikte instantie”.12
Wie de moeite neemt om in de Grondbeginselen te volgen hoe de GIC een argumentatie opbouwt die uitloopt op het gratis nemen van producten, ontdekt dat deze begint met het stukslaan van de repressieve organen van de burgerlijke staat en het losmaken daarvan van algemene nutsbedrijven en bijvoorbeeld zorg- en onderwijsinstellingen. Daarbij stuit de GIC op het in die tijd nog slecht begrepen verschijnsel van diensten. Een belangrijk kenmerk van diensten is dat de productie ervan, bijvoorbeeld in de zorg, samenvalt met het gebruik ervan, en dat voorraadvorming onmogelijk is. Vervolgens raakt de GIC verstrikt in de metafoor van een magazijn waarin de vervaardigde goederen zijn samengebracht. Voor diensten is dat onmogelijk, en het is onder andere daarom dat de GIC voorstelt om ze gratis ter beschikking te stellen. Het recht op consumptie van diensten kan echter heel goed gebeuren tegen betaling met ‘arbeidscertificaten’. Waarom zouden diensten zoals een bezoek aan de kapper, een taxirit, loodgieterswerk of taallessen gratis – d.w.z. zonder verwijzing naar de vereiste maatschappelijke inspanning – moeten worden verstrekt, terwijl de uitgaven voor voedsel of andere consumptiegoederen met “arbeidsgeld” worden verrekend? Ik verwijs hier verder naar de argumenten van Lueer in zijn recente artikel.13
Naar een voedselbank-socialisme?
Het gratis aanbieden van bijvoorbeeld onderwijs en gezondheidszorg, komen bij de GIC slechts aan de rand van haar argumentatie aan de orde, die zich richt op de arbeidstijdrekening en de directe verhouding tussen de werker en zijn product. Wat de GIC over gratis diensten schreef, heeft ook niet het karakter van voorstellen voor sociaal-politieke maatregelen van de arbeidersraden. Dit is een onderwerp dat slechts kan worden behandeld wanneer de concrete omstandigheden van een toekomstige radenmacht bekend zijn. Als zodanig viel het buiten het bestek van de Grondbeginselen. Maar was het onderwerp niet belangrijk en kon er niets over gezegd worden? Ja, het was en is belangrijk, en de grote lijnen zijn bekend. Maar een behandeling van deze sociaal-politieke maatregelen vereist een goed begrip van de kern van de Grondbeginselen. Omdat het hier alleen gaat om deze kern, beperk ik me tot enkele zeer algemene opmerkingen.
Vanuit een op zich juiste benadrukking van de productie van gebruikswaarden (voor het verbruik) in plaats van ruilwaarden (voor de winst) in het communisme, is ten onrechte geconcludeerd tot een voorkeur voor planning en distributie in natura.14 Laten de arbeiders zich realiseren dat deze ‘communistische distributie in natura’ in de Russische praktijk opvallend lijkt op de soepkeukens van de crisis in de jaren 1930 en de huidige voedselbanken. Voor de planning van de productie in natura, staat de rampzalige bolsjewistische politiek tijdens het Russische ‘Oorlogscommunisme’ model. Door de inflatie en de economische stilstand van grote delen van het bedrijfsleven breidde de armoede onder de arbeiders zich uit en werden ze voor de keuze gesteld zich opnieuw te onderwerpen:
- als behoeftige armen of als werknemers in de stedelijke fabrieken ondergeschikt aan de eenhoofdige bedrijfsleiding, die was hersteld in opdracht van Lenin;
- door dienst te nemen in het Rode Leger van Trotsky, waar deze de militaire discipline herstelde;
- door terug te keren naar het platteland met zijn deels zelfvoorzienende landbouw, deels een landbouwproletariaat ondergeschikt aan de boeren die door de revolutie een groter stuk land in handen was gevallen dan ze zelf konden bewerken.
In een toekomstige overgangsperiode van kapitalisme naar communisme, kan het aanbieden van gratis diensten en producten leiden tot onverschilligheid binnen de arbeidersklasse voor de resultaten van hun arbeid, zodat bepaalde kringen zich daar opnieuw meester van kunnen maken en zo het kapitalisme herstellen. Dat is waarvoor Hermann Lueer in zijn artikel De overgangsperiode naar het communisme: een intellectuele verwarring heeft gewaarschuwd.
In dit verband heeft hij er op gewezen dat bij gratis verbruik van diensten, bijvoorbeeld van openbaar vervoer en transport tussen bedrijven, van levering van elektriciteit, gas en water verspilling rationeel wordt omdat de verbruikers geen afweging kunnen maken tegen de vereiste arbeidsinspanning. Het is geen kwestie van moraal, maar van economische rationaliteit. Als het waterleidingbedrijf bijvoorbeeld geen maatschappelijke kosten in rekening brengt, zou het gewoon irrationeel zijn om het flesje bier in de zomer niet te koelen onder de lopende kraan.
Eerder wees ik al op de mogelijkheid dat de arbeidersraden een sociaal beleid kunnen voeren om ongewenste bijwerkingen van het recht op consumptie op basis van het aantal gewerkte uren recht te trekken. Daarbij kunnen maatregelen van de ‘sociale staat’ in het kapitalisme als voorbeeld dienen, op voorwaarde dat daarbij een afweging plaats vindt tussen:
- in het bijvoorbeeld van kinderrijke gezinnen, het bestrijden van de ongewenste bijwerkingen;
- de communistische doelstelling van het gelijkheidsbeginselen, namelijk de eenheid van de arbeidersklasse;
- bijwerkingen en kapitalistische bedoelingen van een maatregel als kinderbijslag, bijvoorbeeld dat vrouwen gereduceerd worden tot machines voor reproductie van arbeidskracht of soldaten;
- het streven naar een individueel recht op consumptie voor bijvoorbeeld vrouwen en jongeren en het oplossen van de economische restricties die het burgerlijke gezin in stand houden.
Gratis kinderopvang is in dit kader te overwegen.
Tegen een verschillend recht op consumptie van werkers met verschillende opleidingsniveaus, suggereerde de GIC gratis onderwijs.15 Daarbij wees de GIC er op dat beloningsverschillen tussen hooggeschoolde, geschoolde en ongeschoolde werknemers in het kapitalisme samenhangen met de terugverdientijd van de scholingsperiode. Daarnaast wees de GIC op
“… deze ideologie, die de geschoolde arbeiders minachtend doet neerzien op de ongeschoolden, terwijl het tevens tegen hun rechtsgevoel indruist, dat de dragers van de intellectuele beroepen, zoals dokters en ingenieurs, geen groter aandeel van het maatschappelijk product zouden krijgen. Wel zit de overtuiging vast, dat het verschil tegenwoordig wat ál te groot is, maar… een dokter is nu eenmaal geen vuilnisman. In hoeverre de arbeiders deze ideologie in de loop van de revolutie omvormen, dient afgewacht. Zoveel is zeker, dat deze omvorming zich na de revolutie snel moet voltrekken, omdat een ongelijkmatige verdeling van het product telkens opnieuw tot botsingen binnen de arbeidersklasse zelf voert”. 16
Op het politieke aspect van onevenredige aandelen in het maatschappelijk product zal ik verder in deze tekst nog terugkomen. Hier is van belang dat wanneer het communisme de scheiding tussen school en bedrijf wil opheffen — vanaf de leeftijd dat beroepsonderwijs mogelijk is — en daarmee de introductie van werkend leren en lerend werken, dan kan ook de scheiding tussen leren en werken vervallen, en is het ook denkbaar dat voor beide hetzelfde recht op consumptie bestaat. Daarmee ontstaat dan voor jongeren tevens een mogelijkheid om een zelfstandig bestaan op te bouwen, in plaats van noodgedwongen deel uit te maken van het ouderlijke gezin, zoals in het kapitalisme. Dit is een van de aspecten waarop veranderingen mogelijk worden die het einde van het burgerlijke gezin inluiden.
Bij gratis huren is rekening te houden met het aspect van het kleinburgerlijke bezit van de eigen woning, en van woningen voor commerciële verhuur. Een en ander is vanzelfsprekend geheel afhankelijk van de politieke krachtsverhoudingen tussen de klassen in de overgangsperiode en het perspectief dat de radenmacht kan bieden aan de maatschappij. Het woningbedrijf kan onder de radenmacht de kapitalistische problemen oplossen van onbetaalbare woningen, het tekort aan woningen en de stagnerende doorstroom van bewoners naargelang leeftijd en vormen van (consumptie)huishouding. Maar keuzevrijheid is dan waarschijnlijk een beter beleid om deze problemen op te lossen dan gratis huren.
Zo zijn er meer vraagstukken van veranderingen die in de overgangsperiode kunnen plaatsvinden en waarover de communisten dan meer concrete voorstellen kunnen doen aan de arbeidersraden; vraagstukken waarvan ze nu slechts de grote lijnen kunnen aangeven.
Vrije tijd contra arbeidstijd
De sprookjes van het communisme als een luilekkerland waar ieder naar behoefte kan nemen, zonder de wens tot consumeren in verband te brengen met de daarvoor benodigde maatschappelijk arbeid, beroepen zich vaak op Marx. Een zorgvuldige lezing van zijn Kritiek op het programma van Gotha en de fragmenten over de opheffing van de kapitalistische productiewijze in zijn Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie geven echter een geheel ander beeld. In de Grundrisse beschrijft Marx hoe het kapitalisme door de ontwikkeling van productiekrachten beschikbare tijd schept om deze om te vormen in meer-arbeid. In de onderlinge concurrentie van de kapitalen ontstaan de periodieke overproductiecrises van het kapitalisme waarin meerarbeid niet langer kan worden omgezet in meerwaarde:
“Hoe meer deze tegenstelling zich ontwikkelt, des te meer blijkt dat de groei van de productiekrachten niet langer gebonden kan zijn aan de toe-eigening van vreemde meerarbeid, maar dat de werkende massa zelf zich haar meerarbeid moet toe-eigenen. Heeft zij dat eenmaal gedaan,— en houdt de beschikbare tijd dus op een tegenstrijdig bestaan te leiden—, dan zal aan de ene kant de noodzakelijke arbeidstijd zijn maat hebben in de behoeften van het sociale individu, en aan de andere kant zal de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht zo snel groeien dat, hoewel de productie nu wordt berekend op de rijkdom van allen, de beschikbare tijd van allen zal groeien. Want de werkelijke rijkdom is de ontwikkelde productiekracht van alle individuen. Het is dan niet langer de arbeidstijd, maar de beschikbare tijd die de maatstaf is voor rijkdom. De arbeidstijd als maatstaf voor rijkdom stelt rijkdom zelf vast als gebaseerd op armoede en beschikbare tijd als bestaand in en door de tegenstelling tot meer-arbeidstijd of het stellen van de hele tijd van een individu als arbeidstijd en hem daarom te degraderen tot slechts arbeider, ondergeschikt gemaakt aan de arbeid”.17
Marx benadrukt dus dat bij de toe-eigening van de productiemiddelen door de arbeidende massa’s rijkdom niet langer gelegen is in de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd als de maatstaf van de waarde, maar dat integendeel de beschikbare tijd de maatstaf zal zijn van rijkdom. Voor het kapitalistische doel en zijn methode om het door de toe-eigening van andermans arbeid het aan het geïnvesteerd kapitaal meerwaarde toe te voegen, is de voortdurende uitbreiding van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd het middel tot waardeproductie. Met de afschaffing van de loonarbeid daarentegen blijft de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd over als maatstaf voor de met de behoeften samenhangende inspanning. De vorm van de arbeidstijd blijft, de inhoud waarop hij betrekking heeft verandert fundamenteel. In verhouding tot de gegeven behoeften wordt de vermindering van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd of, omgekeerd uitgedrukt, de beschikbare vrije tijd nu de maatstaf voor de rijkdom van de samenleving. Door het misverstaan van deze inhoudelijke verandering worden de GIC en de door deze gepropageerde berekening van de arbeidstijd regelmatig beschuldigd van handhaving of herinvoering van de producten van waarde.[b] In werkelijkheid wordt met de vaststelling van de individuele arbeidstijd als maatstaf voor het aandeel in het product van de maatschappelijk noodzakelijke arbeid, de mogelijkheid ontkend om zich andermans arbeid toe te eigenen. In plaats van ondergeschikt te zijn aan het doel van de waardeproductie, worden de leden van de maatschappij nu in staat gesteld hun eigen arbeidstijd en consumptie te bepalen.
Dit centraal stellen van beschikbare tijd is ten onrecht begrepen als “vrije tijd” en tegengesteld als de “arbeidstijd” zoals de GIC deze tot maatstaf maakte van de productie.In het begin van de overgangsperiode bestaat echter de mogelijkheid om zowel individueel te kiezen tussen meer vrije tijd en meer consumptie, als collectief, via de associatie van vrije en gelijke producenten, dat wil zeggen de arbeidersraden. Daarbij is de uiterst praktische vraag te stellen hoe in de overgangsperiode de werkenden zowel individueel als gezamenlijk kunnen beslissen over hun vrije tijd wanneer ze niet beschikken over de kennis van de arbeidstijd die productie en dienstverlening in dienst van behoeftebevrediging van hun beschikbare tijd in beslag nemen?
Marx verliest niet de tegenstelling tussen arbeidstijd en vrije tijd uit het oog, die de communistische maatschappij in haar eerste fase als een van de “moedervlekken van de oude maatschappij draagt, uit wier schoot deze is ontsproten”:
“De echte economie — besparen — bestaat in het besparen van arbeidstijd; [minimum (en vermindering tot het minimum) van productiekosten] ; maar deze besparing is identiek aan de ontwikkeling van productiekracht. Dus, helemaal geen afzien van genieten, maar ontwikkeling van vermogen [power], van bekwaamheden tot productie en dus van zowel de vaardigheden als de middelen om te genieten. Het vermogen om te genieten is de voorwaarde voor hetzelfde, dus het eerste middel ervan, en dit vermogen is de ontwikkeling van een individuele aanleg, productiekracht. De besparing van arbeidstijd komt overeen met een toename van vrije tijd, d.w.z. tijd voor de volledige ontwikkeling van het individu, die zelf, als grootste productieve kracht, een terugwerkende kracht heeft op de productiekracht van de arbeid. Vanuit het standpunt van het onmiddellijke productieproces kan ze worden beschouwd als de productie van constant kapitaal [capital fixe]; dit constante kapitaal [capital fixe] is de mens zelf. Dat de onmiddellijke arbeidstijd zelf niet in de abstracte tegenstelling tot de vrije tijd kan blijven staan — zoals ze verschijnt vanuit het standpunt van de burgerlijke economie — spreekt vanzelf. Arbeid kan geen spel worden, zoals Fourier wil, die de grote verdienste heeft de opheffing niet van de distributie naar voren heeft gebracht, maar van de productiewijze zelf in een hogere vorm als einddoel. De vrije tijd – die zowel ontspanningstijd als tijd voor hogere activiteit is – heeft zijn bezitter natuurlijk veranderd in een ander subject, en als dit andere subject treedt hij dan ook in het onmiddellijke productieproces. Dit is tegelijkertijd discipline, beschouwd met betrekking tot de wordende mens, als oefening, experimentele wetenschap, materieel scheppende en objectiverende wetenschap, met betrekking tot de geworden mens, in wiens hoofd de geaccumuleerde kennis van de maatschappij bestaat. Want beide, voor zover het werk praktische handenarbeid en vrije beweging vereist, zoals in de landbouw, tegelijkertijd oefening (exercise).
Zoals het systeem van de burgerlijke economie ons slechts geleidelijk ontwikkelt, zo ook de negatie van zichzelf, die het uiteindelijke resultaat ervan is”.18
In deze aantekeningen voor eigen gebruik, ontwikkelt Marx in dialectische bewoordingen zijn inzichten over de veranderingen die de arbeider en de maatschappij in de overgangsperiode van kapitalisme naar communisme zullen bewerkstelligen en ondergaan. Aansluitend bij Owen, begrijpt Marx dat de machinerie in het kapitalisme zich als constant kapitaal tegen en boven de arbeider plaatst. Op dezelfde manier stelt het Marxistisch-Leninistische productivisme de technische productiekrachten boven de menselijke productiekracht en haar drager, de arbeider. Volgens Marx eigenen de arbeiders zich in de revolutie opnieuw de machinerie toe die het resultaat is van uitbuiting van de arbeidskracht. Deze revolutionaire ‘verovering van de machines’ vindt plaats in massastrijd en kan niet anders dan een collectieve toe-eigening zijn. De individuele vrije tijd als tegenovergesteld aan de individuele arbeidstijd is een erfenis van het kapitalisme. De revolutie brengt de gezamenlijke beschikbare tijd als maatschappelijke tijd naar voren die naar keuze besteed kan worden als arbeid of als vrije tijd. Met het toenemen van de vrije tijd en haar inzet niet slechts tot herstel van de arbeidskracht, maar ook en steeds meer voor hogere activiteit, verandert de arbeider als subject-object van de proletarische revolutie zichzelf tot een ander mens. Door de ontwikkeling van zijn unieke individuele aanleg, vergroot hij zijn productiekracht zoals aangewend in het productieproces om uiteindelijk de tegenstelling tussen vrije tijd en arbeidstijd verregaand op te heffen.
Met dit inzicht in de subjectieve en objectieve veranderingen in de overgangsperiode, kan men ook beter begrijpen wat Marx bedoelde met “ieder naar zijn capaciteiten, ieder naar zijn behoeften!” in een hogere fase van de communistische maatschappij. In die hogere fase is geen sprake meer van de “tekortkomingen (…) onvermijdelijk in de eerste fase van de communistische maatschappij, zoals deze na lange barensweeën uit de kapitalistische voortkomt. Het recht kan nooit boven de economische structuur en de hierdoor geconditioneerde culturele ontwikkeling van de maatschappij staan.” Deze tekortkomingen betreffen onder andere de slechts formele gelijkheid van de werkenden bij invoering van een gelijk recht op consumptie op basis van het aantal gewerkte uren, waarvan Marx aantoonde dat dit in werkelijkheid neerkwam op ongelijkheid en het miskennen van de verschillen tussen individuen en hun levenssituatie; een erkenning die de GIC overigens ten volle deelde. Maar deze ongelijkheid is ook niet beslist noodzakelijk zodat zij deels kan worden rechtgezet met maatregelen door de arbeidersraden vergelijkbaar met sociale wetgeving in het kapitalisme. Marx beklaagt zich in zijn Kritiek op het programma van Gotha erover dat hij zo uitvoerig stil moest staan bij de voorstellingen van gelijkheid die “destijds enige inhoud bezaten, maar nu geleuter uit de oude doos zijn geworden” en de “kletspraat die zo gebruikelijk was bij democraten en Franse socialisten”. En hij voegt eraan toe:
“Afgezien van al het bovenvermelde zou het überhaupt een vergissing zijn de kern van de zaak te zien in de zogeheten verdeling en hier het hoofdaccent op te leggen.
Elke verdeling van consumptiegoederen is altijd slechts het resultaat van de verdeling der productievoorwaarden zelf. En de verdeling van de laatste verraadt het karakter van de productievorm zelf.”
Marx uitlatingen over twee fasen in de overgangsperiode zijn door Lenin aangegrepen om deze periode in tweeën te verdelen, een socialistische en een communistische.Marx spreekt echter van de eerste fase van de communistische maatschappij zoals zij uit de kapitalistische maatschappij voortkomt, en een hogere fase. Marx en Engels maakten ook geen onderscheid tussen een socialistische en een communistische periode.c Lueer wijst er op dat het Marxisme-Leninisme het voortbestaan van het burgerlijke recht op de basis van de economische structuur en de beperkte culturele ontwikkeling van de maatschappijheeft gebruikt als ideologische rechtvaardiging voor zijn generaties lange wurggreep op de maatschappij van het reëel bestaande socialisme, met als vooruitzicht in een verre toekomst “ieder naar zijn capaciteiten, ieder naar zijn behoeften!”opgevatals luilekkerland.19 Marx was echter heel duidelijk over de voorwaarden van deze hogere fase van de communistische maatschappij:
“In een hogere fase van de communistische maatschappij, na de verdwijning van de knechtende onderschikking van de individuen onder de arbeidsdeling, wanneer hiermee ook de tegenstelling tussen geestelijke en lichamelijk arbeid verdwenen is; wanneer de arbeid niet meer een alleen maar middel is om te leven, maar zelf de eerste levensbehoefte is geworden; wanneer samen met de alzijdige ontwikkeling van de individuen ook hun productieve krachten zijn gegroeid en alle bronnen van de geassocieerde rijkdom ruimer zullen stromen—
pas dan zal men de nauwe horizon van het burgerlijke recht geheel kunnen overschrijden en kan de maatschappij op haar banier zetten: ieder naar zijn capaciteiten, ieder naar zijn behoeften!” 20
We zien hier inderdaad de opheffing van de tegenstelling in het bestaan van de werkenden tussen arbeidstijd en vrije tijd en de daaraan parallel verlopende ontwikkeling van de unieke individuele persoonlijkheden. Van ‘gratis nemen’ is bij Marx geen sprake. Dat alle bronnen van de geassocieerde rijkdom ruimer zullen stromen, kan niet betekenen dat teveel geproduceerd en verspild zal worden zoals het spreekwoordelijke gratis kraanwater in de 19de eeuwse Amsterdamse huurkazernes, dat de hele dag over een fles Amstel pils liep. Wel is duidelijk dat een hogere fase het resultaat is van een overgang, een ontwikkeling, een proletarisch zelfbevrijdingsproces op basis van de arbeidstijdrekening in de eerste fase van het communisme.
2. Marx en Engels over politiek en economie
Het is gebruikelijk, zowel in het Leninisme als bij zijn libertaire tegenhangers, om zich in een Marxistisch manteltje te kleden door een langer of korter citaat aan te halen uit Marx’ Voorwoord tot de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie (1859) waarin hij uitlegde tot welke conclusie de studie van de politieke economie hem had gebracht:
“Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling raken de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen, of, wat slechts een juridische uitdrukking voor hetzelfde is, met de eigendomsverhoudingen, waarin zij zich tot dusver hadden bewogen. Van vormen waarin de productiekrachten tot ontwikkeling kwamen, slaan deze verhoudingen om in ketenen daarvan. Dan breekt een tijdperk van sociale revolutie aan”.21
Daarbij verwijst Marx naar een:
“… manuscript, twee kloeke delen in octavo, bevond zich reeds lang in Westfalen waar het zou worden uitgegeven, toen wij bericht kregen, dat veranderde omstandigheden de publicatie verhinderden. Wij lieten het manuscript des te gewilliger aan de knagende kritiek van de muizen over, omdat wij ons hoofddoel, verheldering van eigen inzicht, hadden bereikt.”
De Duitse ideologie
Dit manuscript betreft de De Duitse ideologie (1845-1846), waaruit een ander beeld naar voren komt dan de Leninistische contradictie van productiekrachten en eigendomsverhoudingen in de periode van het imperialisme, een valse interpretatie die leidde tot het idee van een vervalperiode van het kapitalisme — verengd tot privé-kapitalisme — waarvan de tegenstellingen in Rusland overwonnen zou zijn door een staatskapitalistisch of staats-‘socialistisch’ of staats-‘communistisch’ beheer over de productiemiddelen naar het voorbeeld van de reformist Hilferding of dat van de altijd op tijd rijdende Duitse spoorwegen. Hier volgen de kenmerkende citaten uit het fragment waarvan Marx zijn Voorwoord van 1859 – dus in het jaar na de Grundrisse – heeft afgeleid:
- “In de ontwikkeling van de productiekrachten breekt een fase aan, waarin productiekrachten en verkeersmiddelen in het leven worden geroepen, die onder de bestaande verhoudingen slechts onheil stichten en geen productieve maar destructieve krachten zijn (machinerie en geld); en in samenhang daarmee ontstaat“ de arbeidersklasse “… een klasse die de meerderheid van alle leden van de maatschappij vormt en waaruit het bewustzijn ontstaat van de noodzaak van een fundamentele revolutie, het communistisch bewustzijn, dat zich natuurlijk ook onder de andere klassen kan ontwikkelen op grond van de aanschouwing van de positie van deze klasse.”
Als men dus wil spreken van een vervalperiode, dan vanaf het ontstaan van het kapitalisme dat de levende arbeiders verplettert onder de dode productiekracht van de machinerie en het kapitaal of het geld. Marx spreekt zijn leven lang alleen maar van periodieke crises van het kapitalisme en niet van een permanente of eindcrisis, al hebben Marx en Engels bij elke periodieke crisis de hoop dat deze de sociale revolutie zal inleiden. Het favoriete Leninistische citaat uit het Voorwoord van 1859 — “Een maatschappijformatie gaat nooit onder, voordat alle productiekrachten tot ontwikkeling gebracht zijn die zij kan omvatten, en nieuwe, hogere productieverhoudingen treden nooit in de plaats, voordat de materiële bestaansvoorwaarden ervoor in de schoot van de oude maatschappij zelf zijn uitgebroed” — betekenen zo gezien niet meer dan ‘Jammer, een volgende keer beter’. - “De voorwaarden waaronder bepaalde productiekrachten aangewend kunnen worden, zijn die van de heerschappij van een bepaalde maatschappelijke klasse wier sociale macht, die op haar eigendom berust, telkens zijn praktisch-idealistische uitdrukking in de staatsvorm vindt (…)”
Tot zover de valse tegenoverstelling van staatskapitalisme en privé-eigendom van productiemiddelen. - “In alle revoluties tot dusver bleef de aard van de werkzaamheid altijd onaangetast en ging het slechts om een andere verdeling van deze werkzaamheid, om een nieuwe verdeling van de arbeid aan andere personen, terwijl de communistische revolutie gericht is tegen de wijze waarop de werkzaamheid tot dusver plaatsvindt: zij schaft de arbeid af en heft de heerschappij van alle klassen met de klassen zelf op, omdat zij tot stand gebracht wordt door …” kortom de arbeidersklasse, de eerste revolutionaire klasse die tevens een uitgebuite en onderdrukte klasse is. Bij de afschaffing van de arbeid gaat het ten eerste om de klassengewijze ongelijke verdeling van de arbeid en het genieten van de resultaten daarvan, dat wil zeggen de loonarbeid. En op langere tijd heft de overgangsperiode de tegenstelling tussen arbeid en vrije tijd grotendeels op door de arbeid te verheffen tot de ontwikkeling van de unieke eigenschappen van ieder individu.
- “Zowel voor het ontstaan van het communistisch bewustzijn op massale schaal, als voor het welslagen van de zaak zelf is een massale verandering van de mensen nodig, een verandering die alleen in een praktische beweging, in een revolutie plaats kan vinden; de revolutie is dus noodzakelijk, niet alleen omdat de heersende klasse op geen enkele andere manier omvergeworpen kan worden, maar ook omdat de klasse die haar omverwerpt er alleen in een revolutie in kan slagen zich van heel de oude troep te bevrijden en in staat kan zijn de maatschappij op een nieuwe grondslag te stellen.” 22
De revolutie opgevat als niet alleen het moment van het grijpen van de politieke macht, maar ook als de overgangsperiode van kapitalisme naar communisme. Het is pas tijdens deze overgangsperiode dat de werkende massa’s tot een communistisch bewustzijn komen, dat zich eerder slechts sporadisch ontwikkelde (zoals in punt 1).
De armoede van de filosofie
In “De armoede van de filosofie” hanteert Marx het begrip productiekracht met inbegrip van “de revolutionaire klasse als de belangrijkste productiekracht”:
“Een onderdrukte klasse is de bestaansvoorwaarde voor iedere op klassentegenstelling gebaseerde maatschappij. De bevrijding van de onderdrukte klasse houdt dus noodzakelijkerwijze het scheppen van een nieuwe maatschappij in. Wil de onderdrukte klasse zich kunnen bevrijden, dan moet een trap van ontwikkeling bereikt zijn waarop de al verworven productiekrachten en de van kracht zijnde maatschappelijke instellingen niet meer naast elkaar kunnen bestaan. Van alle productiewerktuigen is de grootste productiekracht de revolutionaire klasse zelf [35]. De organisatie van de revolutionaire elementen als klasse vooronderstelt het kant-en-klaar aanwezig zijn van alle productiekrachten die zich in de schoot van de oude maatschappij ook maar hebben kunnen ontplooien.” 23
Noot [35] in dit citaat heeft de Trotskistische redactie van Marxists.org overgenomen van de Stalinistische redactie van de Moskou-uitgaven van de werken van Marx en Engels. Geschokt door Marx’ uitspraak van de revolutionaire klasse als grootste productiekracht, die ze toch moeilijk kon gebruiken om het Stachanovisme24 goed te praten, tekende ze aan dat Marx hier nog niet een scherp onderscheid zou maken tussen productie-instrumenten en productiekrachten, waarop Engels in zijn Inleiding tot de heruitgave van Loonarbeid en kapitaal van 1891 zou hebben gewezen. Engels gaat daar echter in op het belangrijke onderscheid tussen de waarde van de arbeid en de waarde van de arbeidskracht. Marx’ uitspraak van 1847 komt trouwens overeen met wat we al hebben gezien in de Grundrisse en in zijn omschrijving van “een hogere fase van de communistische maatschappij” in 1875.
Kritische kanttekeningen bij het artikel van ‘een Pruis’
Dit artikel is nooit in het Nederlands vertaald. Om die reden citeer ik hieruit meer dan gebruikelijk.
In zijn conclusies van Kritische kanttekeningen bij het artikel “De koning van Pruissen en de sociale hervorming. Door een Pruis” werkte Marx de kenmerken van de proletarische en burgerlijke revolutie uit in fundamenteel verschillende relaties tussen de revolutionaire klasse en de uitbuitersstaat, van groot belang voor het begrijpen van de proletarische of sociale revolutie. Ter herinnering, met achteraf-wijsheid, in de burgerlijke revolutie neemt de bourgeoisie de feodale uitbuitersstaat over, in de proletarische revolutie slaan de georganiseerde arbeidersmassa’s de burgerlijke staat stuk. In dit artikel van Marx is dit inzicht reeds aanwezig.
‘“Waarom oordeelt de ‘Pruis’ zo minachtend over de Duitse arbeiders? Omdat hij de ‘hele kwestie’ – namelijk de kwestie van de nood van de arbeiders – ‘tot nu toe nog’ in de steek gelaten vindt door de ‘allesoverheersende politieke ziel’. Hij werkt zijn Platonische liefde voor de politieke ziel uit:
‘Alle opstanden zullen stikken in bloed en onbegrip die uitbreken in dit hopeloze isolement van de mensen van het gemeenschapswezen [Gemeinwesen] en van hun gedachten van de sociale principes; maar als de eerste nood begrip opwekt en het politieke verstand van de Duitsers de wortel van de sociale nood ontdekt, dan zullen deze gebeurtenissen ook in Duitsland gevoeld worden als symptomen van een grote omwenteling.’ (…)
Het is dus onjuist dat de sociale ellende het politieke verstand voortbrengt, integendeel brengt het sociale welzijn het politieke verstand voort. Het politieke verstand is een spiritualist en wordt gegeven aan hem die al heeft, die al lekker in zijn vel zit. (…)”
Ten aanzien van het ‘politieke verstand’:
“Nog een woord over deze opvatting van hem. Hoe meer ontwikkeld en algemeen de politieke verstand van een volk is, hoe meer het proletariaat – althans in het begin van de beweging – zijn krachten verspilt aan onbegrijpelijke, nutteloze en bloedige rellen. Omdat het denkt in termen van politiek, ziet het de oorzaak van alle kwaad in de wil en alle middelen tot hulp in geweld en de omverwerping van een bepaalde staatsvorm. Bewijs: de eerste uitbarstingen van het Franse proletariaat. De arbeiders van Lyon geloofden dat zij slechts politieke doelen nastreefden, dat zij slechts soldaten van de republiek waren, terwijl zij in werkelijkheid soldaten van het socialisme waren. Zo verduisterde hun politieke geest voor hen de wortel van hun sociale nood, zo vervalste deze hun inzicht in hun werkelijke doel, zo loog hun politieke geest tegen hun sociale instinct.”
Over het hopeloze isolement van de mensen van het gemeenschapswezen [Gemeinwesen]:
“De term gemeenschapswezen [Gemeinwesen] verwijst hier [bij de ‘Pruis’] naar het politieke gemeenschapswezen, het staatswezen. Het is het oude liedje van het apolitieke Duitsland.
Maar breken niet alle opstanden zonder uitzondering uit in het hopeloze isolement van de mens ten opzichte van het gemeenschapswezen? Vooronderstelt niet elke opstand noodzakelijkerwijs een isolement? Zou de [burgerlijke, Franse] revolutie van 1789 hebben plaatsgevonden zonder het hopeloze isolement van de Franse burgers van de gemeenschap? Ze was juist bedoeld om dit isolement op te heffen.
Maar de gemeenschap waarvan de arbeider geïsoleerd is, is een gemeenschap van een heel andere realiteit en omvang dan het politieke gemeenschapswezen. Deze gemeenschap, waarvan zijn eigen arbeid hem scheidt, is het leven zelf, het lichamelijke en geestelijke leven, de menselijke moraal, de menselijke activiteit, het menselijk genot, het menselijk wezen. Het menselijk wezen is het ware gemeenschapswezen van de mensen. Zoals het hopeloze isolement van dit wezen onevenredig veel omvattender, ondraaglijker, verschrikkelijker, tegenstrijdiger is dan het isolement van de politieke gemeenschapswezen, zo is ook het opheffen van dit isolement en zelfs een gedeeltelijke reactie, een opstand daartegen zoveel oneindiger, zoals de mens oneindiger is dan de staatsburger, en het menselijk leven dan het politieke leven. De industriële opstand, hoe gedeeltelijk ook, verbergt dus in zichzelf een universele ziel; de politieke opstand, hoe universeel ook, verbergt onder de kolossaalste vorm een bekrompen geest.
De ‘Pruis’ besluit zijn essay waardig met de volgende zin:
‘Een sociale revolutie zonder politieke ziel (d.w.z. zonder het organiserende inzicht vanuit het standpunt van het geheel) is onmogelijk.’
Men heeft gezien. Een sociale revolutie staat daarom op het standpunt van het geheel, omdat zij – ook al zou zij alleen in een industriële regio plaatsvinden – omdat zij een protest is van de mens tegen het ontmenselijkte leven, omdat zij uitgaat van het standpunt van het enige echte individu, omdat de afgrenzing van de gemeenschap waartegen het individu zich afzet, de ware gemeenschap van de mens is, de mens. De politieke ziel van een revolutie bestaat daarentegen uit de neiging van de klassen zonder politieke invloed om hun isolement van de staat en van de overheersing op te heffen. Hun standpunt is dat van de staat, van een abstract geheel dat alleen bestaat door afscheiding van het werkelijke leven, dat ondenkbaar is zonder de georganiseerde tegenstelling tussen de algemene idee en het individuele bestaan van de mens. Een revolutie van de politieke ziel organiseert dus ook, volgens de beperkte en dubbelzinnige aard van deze ziel, een heersende kring in de maatschappij, ten koste van de maatschappij.
Wij willen de ‘Pruis’ toevertrouwen wat een ‘sociale revolutie met een politieke ziel’ is; wij vertrouwen hem daarmee tegelijkertijd het geheim toe dat hij zelfs niet weet uit te stijgen boven het bekrompen politieke standpunt, zelfs niet in frasen.
Een ‘sociale‘ revolutie met een politieke ziel is ofwel een samengestelde onzin, als de ‘Pruis’ onder ‘sociale’ revolutie een ‘sociale’ revolutie verstaat in tegenstelling tot een politieke, en de sociale revolutie toch een politieke ziel geeft in plaats van een sociale. Of een ‘sociale revolutie met een politieke ziel‘ is niets anders dan een parafrase van wat anders een ‘politieke revolutie‘ of een ‘revolutie in het algemeen‘ [schlechthin] werd genoemd. Elke revolutie ontbindt de oude maatschappij; in zoverre is zij sociaal. Elke revolutie werpt de oude macht omver; in zoverre is zij politiek.
Laat de ‘Pruis’ kiezen tussen parafrase en onzin! Maar zo parafraserend of zinloos als een sociale revolutie met een politieke ziel is, zo zinvol is een politieke revolutie met een sociale ziel. Revolutie in het algemeen—
de omverwerping van de bestaande macht en de ontbinding van de oude verhoudingen— is een politieke daad. Zonder revolutie kan het socialisme echter niet gerealiseerd worden. Het vereist deze politieke daad voor zover het vernietiging en ontbinding vereist. Maar waar zijn organiserende activiteit begint, waar zijn doel in zichzelf, zijn ziel, naar voren komt, werpt het socialisme zijn politieke omhulsel af”.25
Voor wie Marx alleen kent van het Communistisch Manifest, de daarin voorgestelde verovering van de uitbuitersstaat en het via deze staat uitvoeren van proletarische maatregelen, en de Leninistische interpretatie daarvan naar de bolsjewistische praktijken in de revolutie in Rusland, zal stom verbaasd zijn te lezen dat voor Marx de politiek — zelfs in de betekenis de omverwerping van de burgerlijke staat en het instellen van de dictatuur van het proletariaat — dus deze politiek, het omhulsel is en het socialisme de inhoud. Het socialisme, zo zegt Marx in het volgende fragment over de Commune, is de bevrijding van de arbeid, de inhoud van de revolutie, en de Commune slechts de vorm.
Uiteraard komen in bovenstaand artikel van 1844 vele punten terug waarop we bij eerdere fragmenten hebben gewezen, en die we hier niet zullen herhalen.
Eerste ontwerp van de Burgeroorlog in Frankrijk
Over Marx’ opmerkingen tijdens de Commune van 1871 heb ik eerder uitgebreid geschreven. Met verwijzing naar dat artikel26, kan ik me hier beperken tot de samenvatting dat Marx de Commune beschouwde als de politieke vorm van de sociale emancipatie, van de bevrijding van de arbeid door het heroveren van de productiemiddelen. De Commune is niet identiek aan die bevrijdende proletarische beweging, maar haar georganiseerde actiemiddel. De Commune schept “het rationele tussenstadium waarin dit klassengevecht op de redelijkste en humaanste wijze haar verschillende fasen kan doorlopen.” Wanneer de Commune geheel Frankrijk zou omvatten (wat niet is gebeurd) zou het gevaar van contrarevolutie gekeerd zijn, zonder geheel te verdwijnen. Vanaf dat moment zou als belangrijk middel voor het handhaven van de macht van de Commune, deze ‘eindelijk ontdekte’ vorm van de dictatuur van het proletariaat, zou volgens Marx dienen “de spontane werking van de wetten van de maatschappelijke economie van de vrije en geassocieerde arbeid” die hij als het resultaat beschreef van een lang proces van ontwikkeling van nieuwe voorwaarden, wat niet verhinderde dat “door de Communale vorm van de politieke organisatie direct grote stappen voorwaarts gezet kunnen worden en dat de tijd gekomen is om die beweging voor zichzelf en voor de mensheid te beginnen”. Deze economische omvorming zou niet alleen de verdeling betreffen maar vooral ook de productie “of beter de bevrijding van de maatschappelijke vormen van productie in de huidige organisatie van de arbeid (voortgebracht door de huidige industrie) van de ketenen der slavernij, van hun huidige klassenkarakter en hun harmonische nationale en internationale coördinatie”. Een eerste grote stap werd niet gezet door de Commune, het beslag leggen op de Nationale Bank, gelegen binnen het door de Commune beheerste Parijs, nog wel de bank waaruit ‘Versailles’ ongehinderd de contrarevolutie financierde.
Zoals bekend, beschouwde Marx de Commune als voortijdig, als een ongeluk van de geschiedenis en verwachtte hij meer van de opkomst van de grootindustrie in Duitsland dan van het kleinburgerlijke Frankrijk met zijn kleinbedrijf. En inderdaad zou het grootindustriële proletariaat van Rusland, Duitsland en Hongarije in 1917-1923 de Commune-organisatie doen herleven als de arbeidersraden.
Engels en Marx over de arbeidstijdrekening
In haar hoofdstuk over de rekeneenheid in het communisme, keert de GIC zich tegen de poging van de Bolsjewiki tot een planning in natura en stelt daar tegenover de arbeidstijd als maatstaf voor zowel de productie en in de eerste periode van het communisme ook voor de individuele consumptie. Daartoe verwijzen ze naar Engels in de Anti-Dühring , Marx in Het Kapitaal deel 1 en deel 2 en in de Kritiek op het programma van Gotha. Ik acht het overbodig de heldere argumentatie van de GIC op deze plaats te herhalen of samen te vatten. In plaats daarvan vestig ik de aandacht op twee punten.
Op de eerste plaats wil ik benadrukken dat de GIC ten aanzien van het begin van de overgangsperiode net als Marx het volgende vooropstelt door hem als volgt te citeren:
“Waarmee we hier te doen hebben, is een communistische samenleving, niet zoals ze zich op haar eigen grondslagen ontwikkeld heeft, doch integendeel, zoals ze uit de kapitalistische maatschappij geboren wordt (cursief van Marx); welke dus in alle opzichten, economisch, zedelijk, geestelijk, nog behept is met de geboortekenmerken van de oude samenleving, uit welks schoot zij stamt. Dienovereenkomstig krijgt de producent (…) exact terug, wat hij haar geeft (…). Hij krijgt van de samenleving een aanwijzing, dat hij zo en zoveel arbeid geleverd heeft (na aftrek van zijn arbeid voor het maatschappelijk fonds) en onttrekt met deze aanwijzing zoveel aan de maatschappelijke voorraden consumptiemiddelen, als evenveel arbeid kost. Dezelfde hoeveelheid arbeid, die hij de samenleving in de een of andere vorm gegeven heeft, krijgt hij in andere vorm terug. (…)” 27
De GIC richtte dit citaat tegen de aanhangers van het staatskapitalisme, maar het is net zo goed van toepassing op degenen die de indruk wekken dat eerste fase van het communisme pas kan beginnen wanneer de maatschappij geheel ontdaan is van alle ‘geboortekenmerken’ van het kapitalisme: de schaarste, de ongelijke verdeling, de loonarbeid, de klassen en de staat, ook de ‘half’-staat of Commune-staat of de dictatuur van het proletariaat door de arbeidersraden.d
Op de tweede plaats komt de GIC met een interpretatie van Marx dat hij het gratis ter beschikking stellen van consumptiemiddelen in een hogere fase van het communisme zou hebben verkondigd:
“… dat Marx het voldragen communisme als een ‘nemen naar behoefte’ zag, waar de arbeidstijd dus niet de maatstaf voor de individuele consumptie zou zijn. Deze maatstaf zou alleen geldigheid hebben voor het overgangstijdperk van kapitalisme naar het voldragen communisme. Volkomen duidelijk komt dit tot uiting in de zogenaamde Randglossen”. 28
De zogenaamde Randglossen, is Marx’ Kritiek op het programma van Gotha, waaruit de GIC als volgt de bekende slagzin vertaalt: “Ieder geeft naar krachten en neemt naar zijn behoeften!”We gaven eerder naar het Duitse handschrift van Marx de volgende vertaling “Ieder naar zijn capaciteiten, ieder naar zijn behoeften!“ en wezen er daarbij op dat Marx niet spreekt van gratis aan iedereen. Voor Marx en voor ons is het grotendeels opheffen van de tegenstelling tussen arbeidstijd en vrije tijd in de vrije ontwikkeling van de unieke eigenschappen van elk individu de kern van een hogere fase van communisme. Dan is sprake van niet alleen een opheffen van de loonarbeid, maar van een nieuwe kwaliteit de arbeid als zodanig.
De vermaatschappelijkte arbeid van kapitalisme naar communisme
De neo-Leninisten die de GIC van ‘economisme’ beschuldigen omdat ze zich in de Grondbeginselen concentreert op het wezen van de communistische productie,29 verwijs ik graag naar de hierboven genoemde fragmenten in Het Kapitaal van de blijkbaar eveneens ‘economistische’ Marx. En speciaal verwijs ik naar de eerder aangehaalde fragmenten Marx’ Grundrisse, waarop zowel de neo-Leninistische als de libertaire criticasters van de GIC zich beroepen.
Marx heeft niet nagelaten om aan te geven hoe het kapitalisme in zijn ontwikkeling de arbeid vermaatschappelijkt totdat deze in periodieke overproductiecrises niet meer binnen de knellende kapitalistische productieverhoudingen tussen loonarbeid en kapitaal past. Van de tegenstelling tussen vermaatschappelijkte arbeid en loonarbeid, zegt hij:
“Hoe meer deze tegenstelling zich ontwikkelt, des te meer blijkt dat de groei van de productiekrachten niet langer gebonden kan zijn aan de toe-eigening van vreemde meerarbeid, maar dat de werkende massa zelf zich haar meerarbeid moet toe-eigenen. (…) Zoals het systeem van de burgerlijke economie ons slechts geleidelijk ontwikkelt, zo ook de negatie van zichzelf, die het uiteindelijke resultaat ervan is”.30
Dit is niets anders dan de in het Communistisch Manifest genoemde periodieke overproductiecrisis en de noodzaak tot opheffing van de onderlinge concurrentie van de arbeiders en daarmee van de loonarbeid.31 Hoe dat in zijn werk kan gaan, kon Marx in zijn tijd slechts in grote lijnen aangeven, enerzijds op basis van zijn begrip van de maatschappelijke arbeid en haar tegenstelling tot de kapitalistische productieverhoudingen, en aan de andere kant op basis van de uiterst beperkte en ongelukkige ervaringen van de voortijdige Commune van Parijs. Het waren pas de ervaringen van de arbeidersrevoluties van 1917 – 1923 die de GIC in staat stelden op concreter op het vraagstuk van de overgangsperiode in te gaan. Voor de GIC was de opheffing van de loonarbeid een noodzakelijke maatregel wanneer zij niet haar macht wilde verliezen aan een kleine minderheid van ‘specialisten’ en zogenaamde revolutionairen, verenigd in de top van een nieuwe staat, zoals na Oktober 1917 het geval was. In de vorm zoals Marx de opheffing van de loonarbeid beschreef, die van de arbeidstijdrekening, krijgen de arbeiders namelijk zowel individueel en collectief de beschikking over de “beschikbare arbeid”, dat is de door het kapitalisme vermaatschappelijkte arbeid, en kunnen zij het proces beginnen van omvorming van de kapitalistische naar de communistische maatschappij, en van zichzelf als arbeidsslaven in het kapitalisme, via een eerste stadium van ‘vrije en gelijke producenten’ tot mensen die hun unieke eigenschappen ontwikkelen in activiteit die vroeger slechts arbeid was.
In het volgende komt de eerste fase aan de orde van de overgangsperiode zoals de GIC deze zag. Daarbij een poging de politieke aspecten nader uit te werken.
3. De politieke macht van de arbeidersraden opgevat als het begin van de overgangsperiode

Volgens de GIC begint de economische omvorming van de maatschappij nadat “in een industrieel land” 32 de arbeidersklasse – georganiseerd in raden – de burgerlijke staat heeft vernietigd en de politieke macht over de maatschappij uitoefent (dictatuur van het proletariaat). Daarnaast neemt de GIC – vanwege de voedselvoorziening – het bestaan aan van een agrarische sector die met behoud van het kleinburgerlijke bezit van productiemiddelen geheel is opgenomen in de maatschappelijke arbeidsdeling. De politieke macht, of dictatuur van het proletariaat, noemt de GIC in navolging van Marx ook wel ‘staat’ of ‘arbeidersstaat’. Evenals bij Marx is het echter niet deze staat die het bedrijfsleven beheerst, maar de associatie van vrije en gelijke producenten. Daarin heeft een Radenregering de taak de vorming van deze associatie in de vorm van maatregelen af te kondigen:
“Natuurlijk moet de verenigde macht van gewapende arbeiders de bourgeoisie neer- slaan, omdat slechts zo de geconcentreerde macht van de burgerlijke staat overwonnen kan worden. Maar hier zijn het dan ook de arbeiders zelf die, volgens de bedrijven gewapend, de nieuwe staatsmacht vormen.
De politieke eenheid van de arbeidersstaat, onder leiding van Raden of Sovjets, wier hoofd de Radenregering vormt, is een noodzakelijk gevolg van deze strijd. Ook de opheffing van het privaat-eigendom aan productiemiddelen en het verklaren tot “Staats-”, beter gezegd, [tot] maatschappelijk eigendom, moet door de proletarische Staat, dus door de regering geschieden.” 33
Een eerdere tekst van Jan Appel sprak van een radenregering die de politieke taak op zich nam om ten overstaan van de hele maatschappij de invoering van de Grondbeginselen aankondigde. Het economisch beheersen van het bedrijfsleven was verder de taak van de bedrijfsorganisaties en de raden:
“Hoewel de productie en distributie dus volkomen in handen van de producenten en consumenten berust, heeft het economische leven de meest ideale samenvatting, die alleen door de samenwerking van de productieve krachten tot stand komt en dan ook niet anders is. De samenleving is dan de associatie van vrij en gelijke producenten, die in politiek opzicht haar hoogste uitdrukking vindt in de radenregering, terwijl ze op economisch gebied haar hoogste uitdrukking vindt in het girokantoor”. 34
In een andere tekst is meer specifiek over de aankondiging, en nu neemt een Radencongres deze taak op zich, waar:
“De Groep van Internationale Communisten (…) ziet in het doorvoeren van nieuwe bewegingswetten voor de productencirculatie de eigenlijke taak van de sociale omwenteling. De revolutie stelt algemene regels op, waarnaar alle bedrijven zelfstandig hun productieberekening voeren. (…)
Het vastleggen van de nieuwe bewegingswet is daarom het wezenlijke doel van de revolutie. De overwinnende arbeidersklasse roept door haar Radencongres alle klassegenoten in stad en land op, alle bedrijven in eigen beheer en onder eigen leiding te nemen onder de volgende gezichtspunten:
1. Het geld wordt vanaf een bepaalde datum waardeloos verklaard en als nieuwe rekeneenheid wordt het arbeidsuur ingevoerd.
2. Alle bedrijven stellen de productietijd van hun producten vast.
3. Gelijksoortige bedrijven treden terstond samen, om de maatschappelijk gemiddelde productietijd van hun product vast te stellen.
Daarmee is het gehele bedrijfsleven tot de communistische productie overgegaan, alle productiemiddelen zijn gesocialiseerd: ze zijn in handen van de gemeenschap overgegaan”. 35
In dezelfde tekst blijkt een oproep richting boeren als een punt 4. op te treden:
“De sociale revolutie welke het communisme ziet als het leggen van een nieuwe bewegingswet voor de productencirculatie, heeft de boeren echter wel wat te bieden. Behalve de bevrijding van alle pachten, hypotheken en bedrijfsschulden, brengt de gelijkmatige verdeling van het maatschappelijk product de directe volkomen gelijkstelling van stad en land, wat in de praktijk op een bevoordeling van de boer uitloopt. Het landbouwproletariaat, deze paria’s van de kapitalistische samenleving, maakt echter een geweldige sprong vooruit, zodat het er alle belang bij heeft, de landbouw bij de communistische productie in te schakelen”. 36
Wat in moeilijke omstandigheden?
Tegen bovenstaande voorstelling dat de omvorming van de maatschappij begint na het grijpen van de macht in een industrieel land is ingebracht, onder andere door Bourrinet en Aníbal, dat Pannekoek in De Arbeidersraden de mogelijkheid oppert van een moeilijke, chaotische tijd waarin productiecapaciteit moet worden hersteld van de schade van imperialistische en burgeroorlog en waarin maatregelen genomen moeten worden als rantsoenering en voorzieningen in natura zoals in tijden van oorlog en rampen.37 Dit is een belangrijke aanvulling van Pannekoek op de Grondbeginselen die vanuit de noodzaak om de kern van de socialistische economie te schetsen, een dergelijke situatie buiten beschouwing hebben gelaten. Bourrinet en Aníbal hebben aan de door Pannekoek genoemde moeilijkheden nog toegevoegd de noodzaak om zich te verdedigen tegen de imperialistische aanvallen door de kapitalistische staten in de rest van de wereld, de noodzaak van wapenproductie enz. Ook dit is geheel terecht.
Voor de politieke randvoorwaarden van de Grondbeginselen is hier van belang dat wat slechts noodmaatregelen zijn door zowel libertaire als Leninistische voorstanders van een economische planning en/of distributie in natura wordt aangegrepen om deze verder voort te zetten als een directe weg naar het volledige communisme. Dit zou een herhaling betekenen van het fatale Oorlogs-‘communisme’ van de bolsjewiki, waarop werd gewezen onder het kopje Voedselbanksocialisme. Pannekoek heeft zich in het volgende hoofdstuk verzet tegen staatssocialistische denkwijze die in de overgangsperiode naar voren zal komen.38 Onlangs is op Facebook gesuggereerd dat Pannekoek in 1936 (net als eerder Lenin) het staatskapitalisme zou beschouwen als een instrument van de arbeidersklasse of als een tussenstadium op weg naar communisme. Maar Pannekoek verwierp in 1936 net als in 1946 het staatskapitalisme.39
Dit soort van kritieken op de Grondbeginselen met verwijzingen naar moeilijke omstandigheden in een eerste periode na de revolutionaire machtsgreep lijken er ook van uit te gaan dat de communistische productiewijze op basis van de arbeidstijdrekening minder doeltreffend is. Daarbij is de vraag minder doeltreffend dan wat? Planning in natura? Bij elkaar brengen van vraag en aanbod via de omweg van de markt? Of toch maar staatskapitalisme? Bij al deze alternatieven staat bovendien de macht van de arbeiders onder zware druk en zal daar uiteindelijk aan bezwijken. Maar deze vraag naar de arbeidersmacht en de economische aanpak van het bedrijfsleven in dergelijke moeilijke omstandigheden geven critici twee onaanvaardbare antwoorden:
- Een wereldrevolutie tegelijkertijd in alle landen, die mogelijk zou zijn door de ‘globalisering’. De globalisering wordt inmiddels gedeeltelijk wordt teruggedraaid in voorbereiding op WO3 tussen de USA en China.
- Te verklaren dat deze moeilijkheden heel lang zullen duren.
Met andere woorden: proletarische revolutie is onmogelijk of tot mislukken gedoemd. Maar proletarische revoluties zich niets aan van dit soort theoretische redeneringen, zoals de Commune van 1871 en de Russische revoluties van 1905 en 1917 bewezen.
De eerste fase van de overgangsperiode
In tegenstelling tot wat sommigen denken, gaan de Grondbeginselen nauwelijks over wat Marx noemde “een hogere fase van het communisme”. In het voorafgaande zijn we al voldoende ingegaan op de betekenis van deze hogere fase, op de misverstanden, verkeerde interpretaties en vervalsingen.
Uit de uitgave van 1935, blijkt dat de GIC er rekening mee houdt dat in de eerste fase het maatschappelijk eigendom van productiemiddelen niet geldt voor het gehele bedrijfsleven van het door de raden beheerste gebied:
“Het ligt voor de hand, dat verschillende delen van het boerenbedrijf zich niet direct naar de regels van het communistisch bedrijfsleven zullen voegen, dat is, zich niet bij de communistische gemeenschap aansluiten. Ook is het waarschijnlijk dat verschillende arbeiders het communisme dusdanig zullen opvatten, dat ze de bedrijven wel zelfstandig willen beheren, maar niet onder controle van de samenleving. In de plaats van de private kapitalist van vroeger treedt de bedrijfsorganisatie als ‘kapitalist’ op”.40
Dit is een politiek probleem van de verhoudingen binnen de arbeidersklasse, waarvan een deel zich opstelt als ‘kapitalist’, en tussen de arbeidersklasse en de grondbezittende boeren, dus een deel van de klassieke productiemiddelen bezittende kleine bourgeoisie. Dat laatste laat ons toe om dit politieke probleem uit te breiden naar de houding van de radendictatuur tot de gehele klassieke kleinburgerij en de manier waarop de GIC dit aanpakt:
“In de maatschappelijke boekhouding vinden we de registratie van de goederenstroom binnen het communistisch bedrijfsleven. Dat wil niets anders zeggen, dan dat degenen, die niet bij de maatschappelijke boekhouding zijn aangesloten ook geen grondstoffen kunnen krijgen. Want in het communisme wordt niets ‘gekocht’ of ‘verkocht’. De producenten kunnen alleen goederen en grondstoffen van de gemeenschap krijgen voor de verdere distributie of voor verdere bewerking. Wie zijn arbeid echter niet in het maatschappelijk geregelde arbeidsproces wil inschakelen, sluit daarmee zichzelf van de communistische gemeenschap uit. Zo voert deze economische dictatuur tot een zelforganisatie van alle producenten, ongeacht of dat klein- of grootbedrijf is, of het industrieel of agrarisch is”. 41
En vervolgens legt de GIC uit wat dit betekent voor het afsterven van de staat, in de zin van dictatuur van het proletariaat:
“Deze dictatuur heft zich zelf ook inderdaad direct op, zodra de producenten hun arbeid bij het maatschappelijk proces inschakelen en werken onder de beginselen van de afschaffing van de loonarbeid en maatschappelijke controle. Dit is dan ook een dictatuur, die inderdaad vanzelf ‘afsterft’, zodra het hele maatschappelijke leven op de nieuwe grondslagen van de afschaffing van de loonarbeid staat. Het is tevens een dictatuur, die zich niet op de punt van de bajonet voltrekt, maar die door de economische bewegingswetten van het communisme wordt doorgevoerd. Niet ‘de staat’ voert deze economische dictatuur door, maar iets dat machtiger is dan de staat: de economische bewegingswetten”.42
Deze benadering van de GIC sluit aan bij mijn eerdere interpretatie van wat Marx naar voren bracht in zijn Eerste ontwerp voor de Burgeroorlog in Frankrijk: de dictatuur van de Commune leunt niet op bajonetten, maar baseert haar politieke macht op het economische overwicht en de vanzelfsprekendheid van de economie van de associatie van vrije en gelijke producenten. Dat sluit overigens niet uit dat de arbeidersklasse als de enige bewapende klasse is — voor de GIC via de bedrijven — en dat ze die wapens zo nodig ook zal gebruiken. Men kan zelfs stellen dat Marx voor deze economie vooronderstelde dat de Commune zich tot heel Frankrijk uitbreidde, wat hem onmiddellijk het postume verwijt van ‘socialisme in één land’ van de kant van onder andere allerlei Leninisten opgeleverd zou hebben. Daarover straks meer.
Eerst nog even over de verhouding tot het overgrote deel van de huidige kleine bourgeoisie, dat zonder bezit is van productiemiddelen, het salaristrekkende deel, plus diegenen onder de arbeiders die zich tot deze groep rekenen. Daarvoor verwijs ik naar de vier alinea’s boven het kopje ‘Vrije tijd en arbeidstijd’.
Samenvattend kunnen we vaststellen dat de GIC ten aanzien het beginperiode van de overgang naar communisme het volgende onderscheidt maakt:
- Een imperialistische wereld, bestaande uit staten en blokken van staten. Deze zullen het proletarisch bastion op alle mogelijke manieren willen vernietigen, maar moeten ook rekening houden met hun eigen proletariaat.
- Een proletarisch bastion met een bedrijfsleven beheerst door de associatie van vrije en gelijke producenten. De loonarbeid is opgeheven. De vrijheid en gelijkheid zijn nog slechts negatief van aard; vrij van onderdrukking en uitbuiting, slechts formeel gelijk aan elkaar als eenheid van het proletariaat tegenover andere klassen, die voortbestaan. De burgerlijke rechtshorizon is nog niet overschreden vanwege het achterlopen van het bewustzijn op het zijn, de invloed van de burgerlijke ideologie en het voortbestaan van klassen en het imperialisme.
- Binnen het bastion staat het communistische bedrijfsleven dat door de arbeiders worden beheerst met de arbeidstijdrekening.
- Binnen het bastion bestaat ook nog een bedrijfsleven volgens marktprincipes, bestaande uit bedrijven die beheerst worden door de bezittende kleine bourgeoisie en arbeiders die ‘hun’ bedrijf beheren als de kapitalist van vroeger.
- Binnen het communistische bedrijfsleven onderscheiden we aan de ene kant de arbeiders die recht op een gelijk recht op consumptie
- Aan de andere kant ‘hoger gekwalificeerden’ (grotendeels de voormalige loontrekkende kleinburgerij) die mogelijk hebben afgedwongen dat zij een hoger recht op consumptie hebben.
Het is het voorbestaan van klassen en hun onderlinge verhoudingen die de dictatuur van het proletariaat noodzakelijk maken, en die zich kunnen uitkristalliseren tot staatsstructuren, maar ook weer kunnen worden opgelost naarmate de klassentegenstellingen afnemen om tenslotte te verdwijnen. De onderlinge klassenverhoudingen zijn hier grafisch weergegeven:

De rechterhelft van de binnenste cirkel bevat de communistische economie (3), bestaande uit een segment waarin gelijke beloning geldt (5) en een segment waarin de beloning ongelijk is (6). De ‘economische dictatuur’ (GIC) of ‘de dictatuur van het proletariaat’ met behulp van de economie van de associatie (Marx) bestaat uit de grens tussen de communistische economie (3) als geheel (dus 5. en 6.) en de markteconomie (4) die voortbestaat tussen de bedrijven van arbeiders die niet willen deelnemen aan de communistische economie en van kleinburgerlijke bezitter. De relaties tussen het proletarisch bastion (2) en de omgevende imperialistische wereld betreffen in het gunstigste geval handel en minder gunstige oorlog. Het belang van de segmenten en hun onderlinge machtsverhoudingen kunnen voortdurend veranderen. Zonder in te gaan op al deze mogelijkheden, wil ik wijzen op de parallellen met het geïsoleerde Russische bastion na de Oktoberrevolutie en enkele belangrijkste verschillen met de politiek van de bolsjewieken en voorstellen tot een andere politieke opstelling. De politiek van de bolsjewieken veronderstel ik als bekend.
Stellingen ter discussie
- De bewapende arbeiders in de bedrijven oefenen de dictatuur van het proletariaat uit met behulp van een superieure economie gebaseerd op het industrieel grootbedrijf en een economische planning van de productie en een verdeling op grondslag van het maatschappelijk gemiddeld arbeidsuur.
- De relaties met de kleinburgerij en de agrarische sector worden zoveel mogelijk geregeld door hun vrijwillige overgang naar de communistische economie in hun voordeel, zo nodig met (ruil-)handel, en pas waar onvermijdelijk met proletarisch klassegeweld.
- Verschillen in opvatting en opstelling binnen de arbeidersklasse, worden in vreedzaam overleg overbrugd. Alleen waar arbeiders de contrarevolutie van het imperialisme en/of de oude grote bourgeoisie of de voortbestaande kleinburgerij steunen, worden deze arbeiders met proletarisch geweld tegengehouden.
- De relaties met het buitenland worden bepaald door een nieuwe Communistische Internationale, waarin de communistische partij of partijen van het proletarisch bastion een slechts adviserende stem hebben.
- De relaties met het buitenland betreffen ruilhandel, en kwesties van oorlog of vrede. Het vormen van een Rode Leger is onvermijdelijk, maar dan bestaande uit buitenlandse vrijwilligers bataljons, bestuurd op basis van soldatencomités en soldatenraden.
Uiteraard vormen deze verschillen met de bolsjewistische praktijken geen garantie voor het slagen van de wereldrevolutie. Het gaat hier slechts om een aanzet tot discussie die de toekomstige politieke vraagstukken kan verhelderen. Daarmee is een voorlopig antwoord gegeven op de probleemstelling, die bestond uit de vragen die de communistische linkerzijdes zich stelden ten aanzien van de contrarevolutie in Rusland.
Nog een laatste woord over ‘socialisme in een land’.
Het verwijt van ‘socialisme in een land’
In de jaren 1930 had de Italiaanse communistische linkerzijde in ballingschap in onder andere Frankrijk nauwe contacten en discussies met de Trotskistische oppositie. De GIC had ook discussies met Trotskisten, omdat die in tegenstelling tot de Stalinisten, bij gebrek aan een grote organisatie open stonden voor discussie met andersgezinden. Met name de Trotskistische afwijzing van Stalin’s bluf van het socialisme in één land bood een invalshoek voor discussie. De GIC wist echter uit ervaring met de schadelijke rol die Trotsky had gespeeld in de Comintern en binnen Rusland zelf, dat zijn pleidooi voor de wereldrevolutie evenzeer bluf was in zijn strijd met Stalin om de terugkeer in machtsposities binnen de Sovjet-Unie. Degenen die zich beroepen op de Italiaanse linkerzijde, soms zelf afkomstig uit het Trotskisme na de Tweede Wereldoorlog, hanteren in discussies vaak de valse Trotskistische argumenten in de trend van”Wat zou jij hebben gedaan als je in de Sovjet-regering zat?”. In dit kader is het verwijt van ‘socialisme in een land’ een gebruikelijke beschuldiging tegen de Grondbeginselen. De neo-Leninisten vermijden graag de problemen van de eerste fase van het communisme met de vlucht vooruit naar de ideale situatie van een overwinning van de wereldrevolutie, en de libertairen naar een verder ontwikkeld communisme. Radencommunisten is verweten geen vuile handen te willen maken, uit te gaan van een ideale situatie. Maar dit argument keert zich als een boemerang tegen de criticasters van de GIC.
In deze verwijten aan de GIC vergeten de criticasters dat het begrip van de overgangsperiode betrekking heeft op de periode van omvorming van een kapitalistische maatschappij naar een communistische maatschappij door het nemen van socialistische of communistische maatregelen: het invoeren van de arbeidstijdrekening, het afschaffen van de loonarbeid, het instellen van de associatie van vrije en gelijke producenten, met alle beperkingen van het voortbestaan van de klassen, de burgerlijke ideologie, dreigend imperialisme enz. die onvermijdelijk zijn voor een maatschappij die in alle opzichten, economisch, zedelijk, geestelijk, nog behept is met de geboortekenmerken van de oude samenleving, uit welks schoot zij stamt. Ze vergeten ook dat we in de overgangsperiode te maken hebben niet met een heersende partij, maar met een arbeidersklasse die er alleen in een revolutie in kan slagen zich van heel de oude troep te bevrijden en in staat kan zijn de maatschappij op een nieuwe grondslag te stellen. Het is zinloos om nu voor een toekomstige situatie waarvan we de fijne details niet kennen vast te leggen wanneer we wel of niet spreken van een communistische maatschappij. Ik laat dat graag over van de toekomstige protagonisten in de controversen van dan. Ik kan alleen de hoop uitspreken dat dit geen herhalingen zijn van Stalin en ook niet van Trotski.
Fredo Corvo, 27-2-2023
Voetnoten
1 Van deze tekst zijn meerdere versies en vertalingen in omloop. Ik verwijs hier naar de laatste door de Groep(en) van Internationale Communisten (GIC) verzorgde en uitgebreide uitgave van 1935. Deze is verschenen in het Nederlands, in Duitse en Engelse vertaling door Lueer, Red & Black Books 2020. De uitgave van 1935 bevat onder andere antwoorden van de GIC op eerdere kritieken, antwoorden die echter miskend zijn. Voor meer daarover, zie F.C., De GIC en de economie van de overgangsperiode. Een inleiding, The G.I.C. and the economy of the transition period, part 1, part 2.
2 Tekst van Lueer, in het Engels, in het Duits, in het Spaans (machinevertaling), in het Nederlands. Lueer concentreert zich net als de GIC op de betekenis van het arbeidsuur als maatstaf, en vult deze aan met een kritiek op de ‘luilekkerland’-interpretatie van het communisme door de bolsjewiki, om te wijzen op de gevaren van het gratis ter beschikking stellen van producten en dienst voordat scheiding de arbeid en vrije tijd is opgeheven (in mijn woorden). De lezer zal snel duidelijk worden dat ik deze opvatting deel en dat ik verder inga op enkele consequenties van de standpunten van de GIC en van Lueer.
3 Tekst van Aníbal, geschreven in het Spaans, met machinevertalingen in het Portugees en het Engels, alle op INTER-REV. Internacionalismo – Revolución. Foro político-social internacionalista. Aníbal heeft zijn tekst doorspekt met beledigingen en verdachtmakingen aan het adres van Lueer (HL) en personaliseert een debat daarover op een niet-zakelijke manier, vergelijkbaar met wat Troelstra, Kautsky, Lenin en Trotski plachten te doen tegen de linkervleugel van hun partijen of de Comintern. In het geval van Aníbal’s tekst waarheen deze noot verwijst, zal ik slechts in eindnoten af en toe daarheen verwijzen.
4 Tekst van Bourrinet: herziene versie in het Frans, oude versie in het Engels, vertaling in het Nederlands. Op het moment van schrijven bleek dat Bourrinet de twee laatste hoofdstukken die voor ons onderwerp van belang zijn, in 2023 ongewijzigd heeft heruitgegeven. Ik heb daarop mijn vertaling in het Nederlands voorzien van een groot aantal kritische noten. Geconfronteerd daarmee,verwijst Bourrinet naar een herziene Franse versie van zijn hoofdwerk. Een relevant hoofdstuk daarvan, is gratis te vonden op de site Pantopolis: La question de la période de transition communiste, des KAPD-GIC aux «communisateurs». Zo nodig zal ik daar later op ingaan.
Helaas heeft Bourrinet nooit geantwoord op mijn kritieken op het hoofdstuk over de Grondbeginselen in zijn hoofdwerk (The Dutch and German Communist Left (1900-68);‘Neither Lenin nor Trotsky nor Stalin!’, ‘All workers must think for themselves!’, Leiden/Boston (Brill) ISBN 978-90-04-26977-4). Ik hou mijn kritieken onverkort van toepassing op de tekst van Bourrinet over hetzelfde onderwerp waarheen deze noot verwijst. In plaats van de lezer te vermoeien met een herhaling van zetten, zal ik me hier beperken tot de uitleg van de Grondbeginselen en de implicaties daarvan voor enkele vraagstukken waarop de GIC niet is ingegaan. Helaas blijven de ‘Bordigistische’ bevooroordeelde interpretaties van wat de GIC schreef circuleren omdat ze voldoen aan de vraag in een voornamelijk Franstalig ‘milieu’ naar bevestiging van hun bolsjewistische leerstellingen die zich bewegen rond het diametraal tegenover elkaar stellen van ‘politiek’ en ‘economie’, het vooropstellen van ‘proletarisch geweld’, etc. Alleen af en toe zal ik in eindnoten verwijzen naar Bourrinet. Vanaf hier verwijs ik in de voetnoten vooral naar bronnen.
5 Aníbal and Fredo Corvo, Movaut and ICT on the proletarian revolution in Russia.
6 F.C., De fatale mythe van de burgerlijke revolutie in Rusland. Een kritiek op Wagners ‘Stellingen over het bolsjewisme’.
F.C., De inter-imperialistische oorlog in Oekraïne. Van Luxemburg, Pannekoek, Gorter en Lenin tot ‘Radencommunisme’.
7 GIC, Marxisme en staatscommunisme: Het afsterven van de staat.
8 GIC, Marxisme en staatscommunisme: Het afsterven van de staat.
9 “Therefore, in order to prevent the communist economy from developing in the direction of the Soviet system, workers must defend the communist principle of individual labor as the measure of the share of the social product against unnecessary attempts of socialization. Otherwise they end up in State Capitalism – even if workers could democratically set the wage level. Or in the words of the GIC: »Production centralized in one hand defines a new form of domination. As a result, the state cannot wither away. Democracy cannot wither away either. Democracy remains the fig leaf to conceal oppression.«. This is the position of the GIC that runs through their entire paper from beginning to end… Only in the small section – in chapter 10 h. The growth process of communism – do they contradict themselves. Here they fall into the idealist trap common within the left by claiming that the phrase – ‘from each according to their abilities, to each according to their needs’- would be an expression of the development of the communist economy.” (Comment by Hermann Lueer to a recension of Fundamental principles, 19-9-2022)
10 Het zogenaamde Leninisme bestaat niet uit alles wat Lenin naar voren heeft gebracht, maar het is een verzameling van keuzes uit zijn uitspraken die dienen als ideologische rechtvaardiging voor het voortbestaan van het kapitalisme na de Oktoberrevolutie. Het Marxisme-Leninisme is de variant in het belang van Stalin en zijn fractie, het Trotskisme is de variant in het belang van Trotsky en zijn fractie. De radencommunisten duidden beide varianten van het Leninisme aan met de overkoepelende term Bolsjewisme. Laatste term is ook van toepassing op het Bordigisme in de betekenis van Bordiga’s wending naar het Trotskisme na de breuk met Onorato Damen. Maar ook binnen de niet-Bordigistische stroming die zich beroept op de Italiaanse communistische linkerzijde, zoals de Damenistische ICT en de Chirik-secte IKS en afsplitsingen van de laatste zoals de IGCL, heerst een nostalgisch verlangen naar Wat te doen? uit 1902 en een metafysische tegenoverstelling van het economische en het politieke, die we Neo-Leninistisch noemen.
11 La valeur et son abolition. Entretien avec Bruno Astarian. September 2017.
12 Hermann Lueer, Grondbeginselen der communistische productie en distributie, blz. 60.
13 Hermann Lueer, De overgangsperiode naar het communisme: een intellectuele verwarring.
14 GIC, Grondbeginselen, hfdst. 2d. De distributie van productiemiddelen en consumptie in natura als bolsjewistisch ideaal.
15 GIC, Grondbeginselen, hfdst. 7g. De waarde van de arbeidskracht in het kapitalisme volgens Marx.
16 GIC, Grondbeginselen, hfdst. 9h. De prijzenpolitiek in Hongarije.
17 Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie,(1857-1858), Heft VII, Das Kapitel vom Kapital — Aufhebung kapitalistischer Produktionsweise. Berlin 1974, p. 596.
18 Marx, idem, blz. 599/600.
19 Zie voor de oorsprongen en de vele interpretaties van dit gezegde: Wikipedia, De chacun selon ses moyens, à chacun selon ses besoins (met verwijzingen naar andere talen) en Trotsky in zijn De verraden revolutie met zijn en Stalin’s interpretaties.
20 Marx, Kritik des Gothaer Programms. Naar het handschrift van Marx. MEW, Bd. 19, blz. 21. Door ons vertaald. Een op belangrijke punten andere en onjuiste vertaling, met als bron de Stalinistische uitgeverij Pegasus, 1936, is te vinden op Marxists.org: Kritiek op het programma van Gotha (1875). Waar bijvoorbeeld Marx spreekt van “een hogere fase van de communistische maatschappij” vertalen de Stalinisten dit met “de hoogste fase”, stellen de Stalinisten dat “alle bronnen van gemeenschappelijke rijkdom zullen overlopen”, waar Marx spreekt van “ruimer zullen stromen” en “genossenschaftlichen Reichtum”. Het is aan de liefhebbers om dit verder uit te pluizen. In de engelse vertaling van mijn artikel wijs ik in deze noot op vertaalfouten en vervalsingen van Marx en Pannekoek.
21 Marx, Voorwoord tot de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie (1859).
22 Marx/Engels, De Duitse ideologie, Voorwaarden voor de revolutie.
23 Karl Marx, De armoede van de filosofie (1847). Tweede hoofdstuk: De metafysica van de politieke economie. Cursief van de vertaler.
24 Wikipedia, Aleksej Stachanov.
25 Marx, Kritische Randglossen zu dem Artikel eines Preuβen. (1844) MEW, Bd. 1, blz. 392.
26 F.C., De economie van de vrije en geassocieerde arbeid.
27 GIC, Grondbeginselen, hfdst. 3b. Het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur bij Marx en Engels.
28 GIC, Grondbeginselen, hfdst. 3b. Het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur bij Marx en Engels.
29 GIC, Grondbeginselen, hfdst. 1b. De marxistische verklaring van de beheersing van de arbeidersklasse.
30 Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie,(1857-1858), Heft VII, Das Kapitel vom Kapital — Aufhebung kapitalistischer Produktionsweise. Berlin 1974, blz. 596 en 600.
31 Karl Marx & Friedrich Engels, Het Communistisch Manifest, Hfdst. I.
32 GIC, Marxisme en staatscommunisme: Het afsterven van de staat.
33 Idem.
34 Conclusie van Aantekeningen over communistische economie / door Piet de Bruin [Jan Appel], 1928.
35 GIC, De ontwikkeling van het boerenbedrijf – ontwikkelingslijnen in de landbouw (1930). Deze voorstudie gaat in op het agrarische vraagstuk zoals dat werd gesteld door de revoluties in Rusland en Duitsland. Tevens wordt Rutgers’ “Het boerenvraagstuk in Sovjet-Rusland, Europa, Amerika, Indië, China” (1929) bekritiseerd vanuit moderne ontwikkelingen in de landbouw.
36 Idem.
37 Anton Pannekoek, De Arbeidersraden (1946), deel I, hfdst. 4 Maatschappelijke organisatie.
38 Anton Pannekoek, De Arbeidersraden (1946), deel I, hfdst. 5 Bedenkingen.
39 F.C., Pannekoek en Lenin over het staatskapitalisme. Pannekoek, Staatskapitalisme en dictatuur (1936), State capitalism and dictatorship.
40 GIC, Grondbeginselen, hfdst. 16. De economische dictatuur van het proletariaat.
41 Idem.
42 Idem.
Eindnoten
a Zo gaat bijvoorbeeld Bourrinet uit van de ongefundeerde stelling “Het uitgangspunt van de GIC is dat de mislukking van de Russische Revolutie en de ontwikkeling in de richting van staatskapitalisme alleen kunnen worden verklaard door onwetendheid, zo niet door ontkenning van de noodzaak om de nieuwe maatschappij economisch om te vormen”. Waar hij probeert de Grondbeginselen weer te geven, legt hij deze langs de meetlat van de revolutie in Rusland. De GIC “ging uit van een ideale situatie, waarin het zegevierende proletariaat het productieapparaat overnam in hoogontwikkelde landen die de kwellingen van de burgeroorlog niet hadden doorstaan (vernietiging, aanzienlijk deel van de productie gewijd aan militaire behoeften); waar anderzijds geen boerenprobleem ontstond, als rem op de socialisatie van de productie, omdat volgens de GIC de landbouwproductie reeds volledig industrieel en gesocialiseerd was.” Bij dit laatste verwijst Bourrinet naar de studie van de GIC, Ontwikkelingslijnen in de landbouw, waar de GIC op grond van rijk statistische materiaal aantoonde dat de landbouw in het westen weliswaar kleinschaliger was gebleven dan marxistische theoretici hadden aangenomen, maar dat deze in de ontwikkeling van het kapitalisme geheel vermaatschappelijkt en geïndustrialiseerd was. Op basis daarvan kon de GIC voor het westen een geheel andere politiek ten aanzien van de boeren voorstellen dan de bolsjewiki. Maar daarover zwijgt Bourrinet. Om de resultaten van de studie van de GIC in twijfel te trekken, is wel wat meer nodig dan suggestief taalgebruik.
Verder ging de GIC inderdaad uit van een proletarische revolutie in een gebied met een hoogontwikkelde industrie, duidelijk niet Rusland. Hoe schat Bourrinet de kansen in van een proletarische revolutie in een niet-industrieel land?
En dan de militaire productie, waarvan de GIC in haar studie abstraheert, zoals van vele andere vraagstukken. Militaire productie zal inderdaad noodzakelijk zal zijn als een proletarisch bastion in een hooggeïndustrialiseerd gebied zich wil verdedigen tegen imperialistische aanvallen. Is privékapitalisme of staatskapitalisme of oorlogseconomie met planning in natura superieur aan planning op basis van het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur? Dat de bolsjewiki hebben geëxperimenteerd met diverse vormen kapitalistische planning van de economie – met negatief resultaat – bewijst toch niet hun superioriteit ten opzicht van de Grondbeginselen?
b Bourrinet meent: “De ultieme zwakte van de Grondbeginselen bleek juist uit de boekhouding van de arbeidstijd, zelfs in een ontwikkelde communistische maatschappij, die niet langer gebukt gaat onder schaarste. Economisch gezien kon dit systeem de wet van de waarde opnieuw invoeren, door aan de voor de productie noodzakelijke arbeidstijd een boekhoudkundige en geen sociale waarde toe te kennen. De GIC stond dus tegenover Marx, voor wie de maatstaf in de communistische maatschappij niet de arbeidstijd was, maar de beschikbare tijd, die van de beschikbare vrije tijd.” Het argument van een dreigende herinvoering van de waarde is eerder naar voren gebracht door Jean Barrot, pseudoniem van Gilles Dauvé, en behoort tot één van de weinige stellingen die de Communisateurs onderling delen. David Adam heeft in 2013 aangetoond dat deze stelling berust op een fundamenteel onbegrip van Marx’ waardebegrip en dat de voorstellen van de GIC geheel in overeenstemming zijn met Marx. Dauvé gaf dit meteen toe (weliswaar in een voetnoot, nr. 12). Maar dat lijkt nog niet doorgedrongen tot Bourrinet. Bourrinet verwijst in een noot wel naar een citaat uit Marx’ Grundrisse om daaraan het bovenstaande argument van de beschikbare vrije tijd te ontlenen. Dit citaat luidt in vertaling uit het Frans naar het Nederlands als volgt:
“De arbeidstijd zal aan de ene kant worden afgestemd op de behoeften van het maatschappelijke individu, terwijl aan de andere kant de productiekrachten zodanig zullen toenemen dat de vrije tijd voor iedereen zal toenemen, terwijl de productie zal worden berekend met het oog op de rijkdom van allen. Aangezien de werkelijke rijkdom de volledige productiekracht van alle individuen is, zal de maatstaf niet de arbeidstijd zijn, maar de beschikbare tijd. Arbeidstijd aannemen als maatstaf voor rijkdom is haar baseren op armoede; het is willen dat vrije tijd alleen bestaat in en door tegenstelling tot arbeidstijd, het is de hele tijd reduceren tot alleen arbeidstijd…” (Marx, Grundrisse, Gallimard, coll. La Pléiade, tome 2, p. 308).” Let wel, deze Franse vertaling klopt niet waar beschikbare tijd (disposable time, naar Owen) uit het Duitse origineel heeft vertaald met vrije tijd.
c Bourrinet neemt Lenin’s tweedeling kritiekloos over in De arbeidersraden in de theorie van de Nederlands-Duitse communistische linkerzijde, hfdst. 4, zoals ook op blz. 355 van de Franse versie van zijn hoofdwerk.
d Aníbal, A confused intellectual?: A detailed critique of Hermann Lueer’s text. The transition to communism: An intellectual confusion. Mensaje Anibal 6/2/2023, 4:00 pm. In zijn deel 2 haalt Aníbal het volgende citaat van Lueer aan uit een fragment dat nota bene gericht is tegen het Marxisme-Leninisme:
“De opheffing van de loonarbeid kan alleen plaatsvinden wanneer de scheiding tussen arbeider en arbeidsproduct wordt opgeheven, wanneer als gevolg van de invoering van het arbeidsuur als maatstaf in het gehele economische leven, het beschikkingsrecht over het arbeidsproduct en dus over de produktiemiddelen weer aan de arbeiders toekomt. In tegenstelling tot de mening van de meeste marxisten die naar Marx verwijzen, vereist dit geen lange en ingewikkelde overgang onder leiding van de partij.”
Daarop stelt Aníbal:
“Het eerste is juist, het is de oude en juiste benadering van het echte marxistische communisme. De tweede is verkeerd, want zij vereist een overgang die voorwaarden vindt om lang te duren, en hoewel zij niet geleid hoeft te worden door “de partij” maar door de georganiseerde klasse, gecentraliseerd en gecoördineerd op wereldschaal in haar raden en zelforganiserende structuren in de economische eenheden in productie, distributie en sociale diensten en op het grondgebied, vereist zij een strijd om de kapitalistische vormen van eigendom uit te roeien en te overwinnen, de arbeidsverdeling die voortkomt uit beschaafde klassenmaatschappijen en die van haar bijzondere kapitalistische vorm ( stad-platteland en hoofd-hand), de gevolgen van de ongelijke ontwikkeling van het kapitalisme, de gevolgen van oorlogen en revoluties, de mensonterende gevolgen van de gevolgen van het kapitalisme op wereldschaal, de seksistische rolverdeling, de existentiële en ideologische verloedering die het kapitalisme en zijn gebruikelijke reproductie teweegbrengen, en dit alles in passende metabolische verhoudingen met betrekking tot de aard van de productie- en distributieprocessen, van de soort die werkt en consumeert en voorziet in degenen die dat niet kunnen en strijdt voor betere milieuomstandigheden.”
De lijst van voorwaarden die Aníbal is nog veel langer en de tekst herhaalt en herhaalt de noodzaak van een lange periode van revolutionaire strijd voordat de overgangsperiode zelfs in haar eerste fase kan beginnen. In deze gigantische woordenbrij heb ik echter tussen de scheldpartijen en beschuldigingen aan het adres van Lueer nergens het antwoord kunnen vinden op de vraag die de GIC zich stelde: hoe kunnen de arbeiders de macht over de maatschappij in handen houden? Evenmin heb ik tussen de vele citaten van Marx en Engels waarmee Aníbal zijn teksten doorspekt nergens zijn commentaar gevonden op de uitlatingen van Marx aan het begin van de Commune-opstand waarop ik heb gewezen. Uitlatingen van Aníbal zoals in zijn deel 3 zijn evenmin verhelderend:
“Marx en Engels waren van mening dat er voor het socialisme-communisme noch de staat, noch de loonarbeid, noch de heerschappij van de kapitalistische arbeidsverdeling, noch de waardewet en andere categorieën van de kapitalistische productiewijze moeten bestaan.” Ja, maar over welke fase hebben we het nu?
Al met al kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat Aníbal de problemen die zich stellen met de geboortekenmerken van het kapitalisme omzeilt met een woordenbrij die slechts de overgangsperiode van uitstel naar afstel brengt. Hij kan deze indruk eenvoudig wegwerken met een poging om in kort bestek te schetsen welke volgens hem de fases zijn van het revolutionaire proces vanaf het moment dat de arbeidersklasse de macht grijpt in een hoog geïndustrialiseerde regio, en aan welke voorwaarden elke fase voldoet.
Recent Comments